Al boven door het vensterken P. 124



1.
Al boven door het vensterken
Daar lag een meisken fijn.
Stil weg kwam daar een mulder aan:
“Zeg meisken, wilt gij mij?”
“O, gij wit bemeeld,
Gij die iedereen besteelt,
Gij zult mijne man niet zijn,
Mijne man zult gij niet zijn.”

2.
Al boven door het vensterken
Daar lag een meisken fijn.
Daarna kwam daar een slachter aan:
“Zeg meisken, wilt gij mij?”
“O, gij rood van bloed,
Gij die alle moorden doet,
Gij zult mijne man niet zijn,
Mijne man zult gij niet zijn.”

3.
Al boven door het vensterken
Daar lag een meisken fijn
En nu kwam daar een smid gegaan:
“Zeg meisken, wilt gij mij?”
“O, gij zwarte beest,
Ga naar huis, wast u eerst,
Gij zult mijne man niet zijn,
Mijne man zult gij niet zijn.”

4.
Al boven door het vensterken
Daar lag een meisken fijn.
En fier kwam daar een studax aan:
“Zeg meisken, wilt gij mij?”
“Studax lief, met veel plezier,
Kom maar binnen, rap langs hier.
Gij zult wel de mijne zijn,
De mijne zult gij zijn.”