Het lied van de smid P. 194
1.
Een smidje in zijn smisse, die zong den helen dag
Zijn stemme klonk zo helder bij iedren hamerslag
Hij zong zo blij van tokke, tokke tok
Hij zong zo vrij van kloppe, kloppe, klop
Het klonk zo lustig dan, het liedje van den zwarten man
2.
Een meisken op haar kamer, die had dat lied gehoord
Haar hartje ging aan ’t jagen bij smidjes aardig woord
Het ging zo snel van tokke, tokke, tok
Het ging zo fel van kloppe, kloppe, klop
Het sloeg zo teder dan, het liedje van den zwarten man
3.
“Och smidje van hierover, leer mij dat schone lied”
“Lief meisje, ik zal ’t u leren als gij mij geerne ziet
Kom zing met mij van tokke, tokke tok
Kom zing met mij van kloppe, kloppe, klop
Wij zingen samen dan het liedje van den zwarten man”
4.
Het meisken werd zijn vrouwtje en hij haar beste man
En kleine kleuters kwamen die zongen mede dan
Ze zongen blij van tokke, tokke tok
Ze zongen vrij van kloppe, kloppe, klop
Het klonk zo lustig dan, het liedje van den zwarten man