Het loze vissertje P. 180
1.
Des winters als het regent,
Dan zijn de paadjes diep, ja diep,
Dan komt dat loze vissertje
Vissen al in dat riet, ja riet.
R.
Met zijnen rijfstok, met zijnen strijkstok,
Met zijnen lapzak, met zijnen knapzak,
Met zijne lere, van dirre domme dere, )
Met zijne lere laarsjes aan. ) (bis)
2.
Dat loze molenarinnetje
Ging in heur deurtje staan, ja staan,
Opdat dat aardig vissertje
Voorbij haar heen zou gaan, ja gaan.
3.
“Wat heb ik u misdreven,
Wat heb ik u misdaan, ja daan,
Opdat ik niet met vrede
Voorbij uw deur mag gaan, ja gaan”
R.
Met mijnen rijfstok, ...
4.
“Gij hebt mij niets misdreven,
Gij hebt mij niets misdaan, ja daan.
Maar moet mij driemaal zoenen,
Eer gij van hier moogt gaan, ja gaan”.
R.
Met uwen rijfstok, ...