Schoon lieveken P. 173

Bij (V) zingt een vrouw drie versregels, bij (M) een man

1.
(V) - ‘Schoon lieveken, waar waarde gij
Den eersten meiennacht,
Dat gij mij geenen mei en bracht?’
(M) - ‘Den eersten meiennacht,
Schoon lief, dan was ik ziek!
Schoon lieveken, ik kon er van mijn beddeken niet.’

2.
(V) - ‘Schoon lieveken, waar waarde gij
Den tweeden meiennacht,
Dat gij mij geenen mei en bracht?’
(M) - ‘Den tweeden meiennacht,
Zocht ik eenen eglantier,
Schoon lieveken, sta op en uwen mei is hier.’

3.
(V) - ‘Ik en sta er, voorwaar,
Voor uwen schoonen mei niet op,
Of en zal er mijn venster niet ontsluiten.'
(V) - 'Uwen mei die komt te laat!
Plant vrij hem op de straat.
Schoon lieveken, plant uwen mei daar buiten.’

4.
(M) - En als ik mijnen mei
Hier buiten planten zal,
En zal het u dan niet verdrieten?’
(V) - ‘Neen! Zijt dan maar verblijd!
Met den lieven meientijd,
Met den mei zal hij wederom schieten.’