'k Zat overlaatst te dromen P. 134
1.
’k Zat overlaatst te dromen
Te dromen op mijn kot
Mijn hoofd dat was van ’t blokken
Om zo te zeggen zot
Ik dacht op mijn verleden
Op mijne jonge jeugd
Op al die blijde dagen
Gesleten in de vreugd
En met het oog vol tranen
Zong ik, met waar verdriet:
O, dagen, zoete dagen
Waarom toch bleeft ge niet?
2.
Toen ik voor ’t eerst naar Gent ging
Studeerde aan d’hogeschool
Was ik zo’n brave jongen
En nog niet op de dool
’k Had schrik van eens te rollen
En eens op zwier te gaan
Want steeds had ik ’t examen
Voor mijne ogen staan
Maar dat kon al niet baten
De leraars wisten ’t niet
O, leraars, strenge leraars
U toch vergeet ik niet
3.
Toch werd ik langsom stouter
Ik mocht weldra het bier
En ’k trok soms met de vrienden
Eens op ’nen fermen zwier
Sinds dronk ik menigmalen
Een stuk in mijnen kraag
En dat tot ’t grootste nadeel
Van mijne arme maag
En ’s nachts in ’t licht der mane
Zong ik haar soms een lied
O maantje, lieve maantje
Dat ook vergeet ik niet
4.
’k Trof in ’t studentenleven
Soms wondre dingen aan
En ’k ben voor vele lessen
Te laat meest opgestaan
’k Hield veel van rond te dolen
Naar bos en open veld
En naar de mooie Graslei
Waar, naar men ons vertelt
Soms een goedhartig meisje
Een boeterkoek aanbiedt
O Graslei, zoete Graslei
U ook vergeet ik niet
5.
’k Heb in deze laatste jaren
Veel meisjes zot gevrijd
En ’k was, God weet hoe dikwijls
In ’s heren gaard verblijd
’k Zag in den Leie veel water
Zacht vloeien naar de zee
Zo trokken onverbiddelijk
Mijn schone dagen mee
Nu is het al verdwenen
Verwelkt, vergaan, te niet
O zoet studentenleven
U toch vergeet ik niet