1.
Jef, ge moet naar huis toe gaan )
Uw vrouwke die is ziek ) (bis)
Is ze ziek, laat ze zie,
Doe ze dan maar naar de kliniek!

R.
En Jef ging niet naar huis (bis)
Want Jef speelde liever op de boemlala,
De boemlala, de boemlala
Jef speelde liever op de boemlala, de boemlala

2.
Jef, ge moet naar huis toe gaan )
Uw vrouwke die is dood ) (bis)
Is ze dood, laat ze dood,
Ze heeft me lang genoeg gekloot

3.
Jef, ge moet naar huis toe gaan )
Uw vrouwke is in de kist ) (bis)
Is z'in de kist, laat z'in de kist,
Zorg dat ze goed genageld is

4.
Jef, ge moet naar huis toe gaan )
Uw vrouwke is in de kerk ) (bis)
Is z'in de kerk, laat z'in de kerk,
Dan heeft mijnheer pastoor zijn werk

5.
Jef, ge moet naar huis toe gaan )
Uw vrouwke is in het graf ) (bis)
Is z'in graf, laat z'in graf,
Dan ben ik er voorgoed vanaf

6.
Jef, ge moet naar huis toe gaan )
Uw vrouwke is in de hel ) (bis)
Is z'in de hel, laat z'in de hel,
Den duivel doet de rest van 't spel