De torenspits van Bommel P. 202
1.
Op een vlot van houten planken - planken,
Zat een oude herdershond - herdershond,
Heel erbarmelijk te janken - janken,
Omdat hij zijn baas niet vond - niet vond.
R.
Maar te midden van die rommel - rommel,
Staat de torenspits van Bommel - Bommel,
Maar te midden van die rommel - rommel,
Staat de torenspits van Bommel - Bommel.
2.
Een matroos met kromme benen - benen,
En een rode zwembroek aan - zwembroek aan,
Zat als een klein kind te wenen - wenen,
Want zijn schip dat was vergaan - was vergaan.
3.
In een mand vol verse broodjes - broodjes,
Lag des bakkers jongste kind - jongste kind,
Spartelende met blote pootjes - pootjes,
Je hoorde 't uren in de wind - in de wind.
4.
In een kar met lekke banden - banden,
Zat een rijke kruidenier - kruidenier,
Tussen zijn verkleumde handen - handen,
klemde hij een heel vat bier - vat bier.
5.
Een heel regiment soldaten - soldaten,
en een eskader van de vloot - van de vloot,
Wierpen blindelings granaten - granaten,
En ze zopen zich haast dood - haast dood.
6.
Een Chinees met lange haren - haren,
Op zijn rug een linnen zak - linnen zak,
Viste met machinegaren - garen,
Sinaasappels en tabak - tabak.
7.
Op een vloer met nog wat planken - planken,
Dreef de doopsgezinde school - zinde school,
Jongens hingen uit hun banken - banken,
Lapten 't leren aan hun zool - aan hun zool.
8.
De twee zoontjes van de koster - koster,
Zaten op het kerkedak - kerkedak,
Samen stekelbaars te vangen - vangen,
In de kerkcollectezak - zak zak.