De Vlaamse Leeuw P. 50



1.
Zij zullen hem niet temmen,
De fiere Vlaamse Leeuw,
Al dreigen zij zijn vrijheid
Met kluisters en geschreeuw.
Zij zullen hem niet temmen,
Zolang een Vlaming leeft,
Zolang de leeuw kan klauwen,
Zolang hij tanden heeft.

R.
Zij zullen hem niet temmen,
Zolang een Vlaming leeft,
Zolang de Leeuw kan klauwen, ]
Zolang hij tanden heeft. ] (bis)

2.
De tijd verslindt de steden,
Geen tronen blijven staan:
De legerbenden sneven,
Een volk zal nooit vergaan.
De vijand trekt te velde,
Omringd van doodsgevaar.
Wij lachen met zijn woede,
De Vlaamse Leeuw is daar.

3.
Hij strijdt nu duizend jaren
Voor vrijheid, land en God;
En nog zijn zijne krachten
In al haar jeugdgenot.
Als zij hem machteloos denken
En tergen met een schop,
Dan richt hij zich bedreigend
En vrees'lijk voor hen op.

4.
Wee hen, de onbezonnen',
Die vals en vol verraad,
De Vlaamse Leeuw komt strelen
En trouweloos hem slaat.
Geen enk'le handbeweging
Die hij nog uit 't oog verliest:
En voelt hij zich getroffen,
Hij stelt zijn maan en briest.

5.
Met wraaksein is gegeven,
Hij is hun tergen moe;
Met vuur in 't oog, met woede
Springt hij den vijand toe.
Hij scheurt, vernielt, verplettert,
Bedekt met bloed en slijk
En zegepralend grijnst hij
Op 's vijands trillend lijk.