Drie schuintamboers P. 176
1.
Drie schuintamboers, die kwamen uit het Oosten (bis)
Van rombom, wat maal ik erom
Die kwamen uit het Oosten, rombom
2.
Een van de drie, zag daar een aardig meisje (bis)
Van rombom, wat maal ik erom
Zag daar een aardig meisje, rombom
3.
Zeg meisje lief, wil jij mijn vrouwtje wezen? (bis)
Van rombom, wat maal ik erom
Wil jij mijn vrouwtje wezen, rombom
4.
Zeg jonge man, dat moet je vader vragen (bis)
Van rombom, wat maal ik erom
Dat moet je vader vragen, rombom
5.
Zeg ouwe heer, mag ik jouw dochter trouwen? (bis)
Van rombom, wat maal ik erom
Mag ik jouw dochter trouwen, rombom
6.
Zeg jongeman, zeg mij, wat is jouw rijkdom? (bis)
Van rombom, wat maal ik erom
Zeg mij, wat is jouw rijkdom, rombom
7.
Mijn rijkdom is, daar wil ik niet om jokken
Mijn rijkdom is, een trommel met twee stokken
Van rombom, wat maal ik erom
Een trommel met twee stokken, rombom
8.
Nee, schuintamboer, mijn kind kan jij niet krijgen (bis)
Van rombom, wat maal ik erom
Mijn kind kan jij niet krijgen, rombom
9.
Zeg ouwe heer, ik heb nog iets vergeten (bis)
Van rombom, wat maal ik erom
Wil jij mijn vrouwtje wezen, rombom
10.
Mijn vader is Groothertog van Brittanje
Mijn moeder is de Koningin van Spanje
Van rombom, wat maal ik erom
De Koningin van Spanje, rombom
11.
Dan, jongeman, mag jij mijn dochter trouwen (bis)
Van rombom, wat maal ik erom
Mag jij mijn dochter trouwen, rombom
12.
Nee, ouwe heer, je mag je dochter houwen (bis)
Van rombom, wat maal ik erom
Je mag je dochter houwen, rombom